biologie nectar hoofdstuk 6 je groene omgeving
Samenvatting Nectar “Je groene omgeving”
Paragraaf 6.1: Naast de deur
Waarom zie je geen eekhoorns in het weiland?
Omstandigheden die invloed hebben op planten- en dierensoorten die er leven:
- Abiotische invloeden: invloeden uit de levenloze natuur
* Bijvoorbeeld: temperatuur, windkracht en hoeveelheid licht
- Biotische invloeden: invloeden uit de levende natuur
* Bijvoorbeeld: roofvijanden en voedsel
Ieder organisme leeft op een plek waar de abiotische en biotische omstandigheden om te (over)leven voor hem zo goed mogelijk zijn. Zo’n plek heet een biotoop.
DUS: Biotoop = het leefgebied van een organisme met al zijn (a)biotische invloeden
Levensgemeenschap = Alle organismen, die in een bepaald gebied samenleven
Hoe kom je achter de naam van een organisme?
De naam van een organisme zoek je op in een zoekblad of speciaal boek. Dit heet determineren (letterlijk: het op naam brengen van organismen).
Een boek waarmee je planten determineert heet een flora.
In de achttiende eeuw bedacht de Zweedse onderzoeker Carl Linnaeuw een systeem om alle organismen te ordenen. Om ervoor te zorgen dat iedereen op de hele wereld dezelfde namen zou gebruiken maakte hij zijn systeem in het Latijn. Dit heet de wetenschappelijke naam.
Bij het systeem van Linnaeus zijn alle organismen in groepen ingedeeld. Soorten die op elkaar lijken horen samen tot 1 groep: een geslacht. Een aantal geslachten met bepaalde overeenkomsten vormen samen een familie, een aantal families een orde.
DUS: Rijk - Afdeling - Klasse - Orde - Familie - Geslacht - Soort
Het eerste deel van een wetenschappelijke naam kun je vergelijken met je achternaam. Het is de naam van het geslacht waar het organisme bij hoort: GESLACHTSNAAM.
Het tweede deel van een wetenschappelijke naam kun je vergelijken met je voornaam. Dat is de SOORTNAAM en begint met een kleine letter.
De wetenschappelijke naam van de mens is Homo sapiens.
* Deel 1 (Homo) is de geslachtsnaam (met hoofdletter schrijven)
* Deel 2 (sapiens) is de soortnaam (met kleine letter schrijven)
Het beerdiertje:
Kan tegen heel extreme omstandigheden. Ze kunnen leven in zoet water, zout water én op land. Als ze het te zwaar krijgen laten ze zich uitdrogen en rollen ze zich op. Ze worden zo hard als steentjes. Ze overleven tot 270 graden onder nul en tot 250 graden boven nul. Ze kunnen zonder zuurstof en tegen droogte. Ze houden hun “rusttoestand” jaren vol. Als de omstandigheden weer goed zijn zwellen ze op en komen weer tot leven.
Paragraaf 6.2: Eten of gegeten?
Wat eten planten?
Planten eten niet, maar ze maken hun eigen voedingsstoffen.
Ze maken glucose van water en koolstofdioxide. Dit heet fotosynthese.
DUS : Fotosynthese = water + koolstofdioxide + licht ¢ glucose + zuurstof
Plant zuigt water op met de wortels - water gaat naar bladeren - door huidmondjes in bladeren komt koolstofdioxide binnen - in de bladgroenkorrels wordt er van water en koolstofdioxide glucose gemaakt - hier is energie voor nodig en deze komt van (zon)licht - vervolgens maakt de plant van glucose andere stoffen zoals zetmeel, vet en eiwit - dit gebruikt de plant om bv. te groeien
Wat eten dieren?
Drie groepen dieren:
- planteneters " eten (delen van) planten
- vleeseters " eten vlees en vangen dus andere dieren
- alleseters " eten zowel plantaardig als dierlijk voedsel (bijv. de mens en varkens)
Wat je ook eet, je eet altijd iets wat afkomstig is van andere organismen. Als het ene organisme wordt gegeten door een ander organisme dan heet dat een voedselrelatie.
Hoe noteer je voedselrelaties?
Hierin zitten drie voedselrelaties: rups eet blaadje, koolmees eet rups en havik eet koolmees
Voedselrelaties die zo worden weergegeven noemen we een voedselketen.
Voedselketen:
- is een reeks soorten, waarbij elke soort (= schakel) de voedselbron is voor de volgende soort
- ieder organisme in een voedselketen heet een schakel
- eerste schakel is altijd een plant
- in een levensgemeenschap komen verschillende voedselketens voor
Alle voedselketens in een leefgemeenschap samen heet: voedselweb
Waarom zijn er meer rupsen dan haviken in een bos?
De havik eet iedere dag drie koolmezen. Er zijn dus elk jaar meer dan 1000 koolmezen nodig om één havik in leven te houden. Koolmezen eten rupsen. Het aantal rupsen zal vele malen groter moeten zijn dan het aantal koolmezen. De rupsen eten boombladeren. Het aantal boombladeren is het grootst. De aantallen organismen in een voedselketen vormen zo samen een voedselpiramide
Paragraaf 6.3: Hoe laat je afval verdwijnen?
Waar blijft afval in de natuur?
Natuurlijk afval: alles wat in de natuur doodgaat
Strooisellaag: natuurlijk afval op de grond waarin veel afvaleters leven
Er komt steeds afval bij en toch wordt de laag niet dikker. Er leven kleine beestjes in zoals pissebedden, regenwormen en duizendpoten. Deze bodemdieren leven van het natuurlijk afval en verteren het natuurlijk afval.
Wat ze niet kunnen verteren poepen ze uit. Die poep wordt een laag donkere korreltjes in de bodem. Deze laag heet humus. In de humuslaag zitten bacteriën en schimmels. Wat je van de schimmels kunt zien zijn paddenstoelen. Bacteriën en schimmels leven van stoffen in de humuslaag. Ze leven van de poep van bodemdieren. Deze bacteriën en schimmels zetten al het afval om in mineralen. Dat is alles wat van het natuurlijk afval overblijft. De mineralen zijn iet zichtbaar, ze lossen op in het water in de bodem.
DUS: afval " bodemdieren eten dit op " wordt humus " bacteriën en schimmels leven van de stoffen in humuslaag " zetten afval om in mineralen
Waarom heeft een bos nooit mest nodig?
Planten hebben mineralen nodig. In mest zitten mineralen. Dit mest ontstaat in een bos steeds opnieuw.
Voedselkringloop:
- Planten zijn producenten
* Altijd 1e schakel voedselketen
* ‘produceert’ glucose en andere voedingsstoffen m.b.v. fotosynthese
- Dieren zijn consumenten (ze gebruiken de voedingsstoffen)
- Afvaleters zijn bodemdieren die dode resten van planten en dieren eten
- Bacteriën en schimmels zijn reducenten
* Breken organisch afval af tot voedingszouten (mineralen), die weer opgenomen kunnen worden door producenten
Mensen hebben een aparte afvalbak voor GFT-afval (= Groente Fruit en Tuinafval). Bodemdieren en schimmels breken het afval af tot compost. Dat lijkt op humus en je kunt er de tuin mee bemesten.
Waardoor gaat er in de voedselketen voedsel verloren?
Piramide van aantallen:
- Geeft aan hoeveel individuen elke schakel van een voedselketen heeft
- In een voedselketen wordt het aantal individuen in elke schakel meestal kleiner (behalve als voedselketen met een boom begint)
Piramide van gewicht:
Van onderen naar boven gaat veel voedsel ‘verloren’ doordat een groot deel wordt uitgepoept of gebruikt om in leven te blijven.
Waarom bemesten boeren hun land wél?
In een bos werkt de voedselkringloop, maar in een moestuin of op een akker niet.
Boeren bemesten wel, omdat de mineralenkringloop op de akkers door oogsten wordt verbroken.
Boeren en tuinders vullen het tekort aan mineralen aan met mest.
- Dierlijke mest is plas en poep van dieren als koeien, varkens en kippen.
- Kunstmest zijn kleine korrels die in fabrieken worden gemaakt. In de korrels zitten mineralen.
Paragraaf 6.4: Wie bedenkt het beste park?
Je onderzoekt een park om te weten te komen waar organismen leven en waarom juist daar.
Waarom heeft ieder organisme een eigen plek?
In een boom zitten verschillende soorten vogels. Ze eten allemaal insecten en zijn dus concurrenten. Ieder soort zit echter op een eigen plek en zoekt op een eigen manier naar insecten en daardoor hebben ze geen last van elkaar. (Bijv. koolmees tussen bladeren, specht in boomschors, merel op tak).
Ook planten hebben hun eigen plek. Niet alle planten hebben evenveel licht nodig. Daardoor groeien ze in lagen. Onder grote bomen groeien struiken. Daaronder weer andere planten (kruiden). Helemaal op de grond mossen en andere kleine plantjes. Die hebben het minste licht nodig.
Waardoor kunnen veel verschillende organismen in één biotoop leven?
In het park heb je lichte en donkere plekken. Op donkere plekken komt geen zonlicht daardoor is het wat vochtiger en minder warm. Een paar meter verderop kan het weer anders zijn, bijvoorbeeld zonnig, droog en warm.
Op donkere plekken vind je bijvoorbeeld pissebedden. Op zonnige open plekken met bloemen leven bijen en vlinders. Elk organisme heeft zo zijn eigen plek.
Zo’n eigen plek heet habitat. Dat is dus de woonplaats die een dier of plant binnen een biotoop heeft.
Hoe krijg je meer leven in een park?
Je krijgt meer leven in een park door meer variatie aan te brengen. Hierdoor ontstaan er meer habitats. Hierdoor komen meer verschillende soorten organismen. Je noemt dat een grote diversiteit. Maatregelen die de mens neemt om het aantal soorten te vergroten heet natuurontwikkeling.
Als er een schuin aflopende oever in een park wordt gemaakt is deze eerst helemaal kaal. Door de wind of door dieren komen er zaden. De eerste planten groeien snel. Hiertussen gaan kleine dieren leven. Samen vormen ze de eerste levensgemeenschap op de nieuwe oever. Dit heet: pioniersgemeenschap. De pioniersgemeenschap wordt verdrongen door een gemeenschap met grotere planten en dieren. De ene levensgemeenschap verdringt de andere. Dat heet: successie.
De natuur herstellen:
Landbouw is steeds moderner geworden. Boeren willen graag een grote rechte akker met één soort gewas. Dat heet monocultuur. Door het ontstaan van veel monoculturen is veel natuur verdwenen. Ook door het groter worden van steden en aanleg van wegen en spoorlijnen.
Veel mensen maken zich hier druk over. Met natuurontwikkeling hoopt met in Nederland de diversiteit weer te vergroten. Zo zijn bijv. op verschillende plaatsen ecoducten aangelegd. Een ecoduct is een begroeide brug voor dieren over een snelweg. Hierdoor kunnen dieren van het ene in het andere natuurgebied komen.
Paragraaf 6.5: Hoeveel zout kunnen planten hebben?
Als je langs de kust loopt zie je planten die je ergens anders niet tegenkomt. In de bodem langs de kust zit veel zout. Daar kunnen de meeste planten slecht tegen. Sommige soorten wel: bijv. zeekraal en lamsoor.
Hoe ontstaan eb en vloed?
Twee keer per dag is het aan de Nederlandse kust hoogwater (= als het water het hoogst staat) en twee keer per dag laagwater (= als het water het laagst staat).
VLOED : de periode dat het water stijgt
EB : de periode dat het water daalt
Hoe ontstaan eb en vloed? : Eb en vloed ontstaan door de aantrekkingskracht van de maan.
De maan trekt het zeewater een beetje naar zich toe. Aan de kant van de maan ontstaat er een ‘waterberg’ op aarde. Aan de andere kant van de aarde, ver van de maan af, ontstaat een iets kleinere waterberg. Dat komt doordat de aantrekkingskracht van de maan daar heel klein is. Het water vormt dan een ‘berg’ die van de maan afgekeerd is. Doordat de aarde om haar as draait, verplaatsen de ‘bergen’ zich. Hierdoor ontstaan per etmaal (= 24 uur) twee periodes dat het water stijgt en twee periodes dat het water daalt.
Wat leeft er tussen eb en vloed?
getijdengebied : het gebied tussen hoog- en laagwaterlijn
In het getijdengebied heersen extreme omstandigheden. Het ene moment is het ‘land’, vlak daarna overspoeld met water. Er is altijd veel zout. Veel organismen kunnen hier overleven, doordat ze aanpassingen hebben aan deze extreme abiotische invloeden. Er is geen beschutting tegen wind, zon en neerslag. Ze kunnen zich moeilijk verschuilen. Daarom leven veel dieren in de bodem.
In bron 3 zie je een aantal diersoorten, die in de bodem leven.
De meeste dieren eten bij vloed. Veel van deze dieren filteren het zeewater.
Hierin leven:
- microscopisch kleine plantjes = fytoplankton
- microscopisch kleine diertjes = zoöplankton
Als het water bij eb wegtrekt, blijft er een laagje slik achter. Hierin zit fytoplankton, waar de wadslakken op “grazen”.
De bodemdieren vormen weer het voedsel van de vele vogels die langs de kust leven, zoals de eidereend. In bron 4 zie je de voedselpiramide, waarvan de eidereend deel uitmaakt.
Wat doe je met te veel zout?
De meeste planten kunnen niet groeien in een zoute omgeving. De planten gaan dood doordat ze hun water verliezen. Het zout “trekt” het water uit de vacuole van de cellen. De plant verwelkt dan. Dus weinig planten langs de kust.
Sommige plantensoorten hebben een aanpassing voor zout. Zeekraal groeit het dichtst bij de hoogwaterlijn. Om het zout kwijt te raken, slaat het zout op in de onderste (oude) bladeren. Die bladeren vallen na een tijdje af. Zeekraal is erg zuinig met water. Om verdamping tegen te gaan, heeft het plantje dikke stengels en weinig blad.
Lamsoor groeit verder van de hoogwaterlijn af. Het heeft in zijn bladeren klieren om zout uit te scheiden.
Vogels plassen zout uit. Zeewater is echter zo zout, dat je er veel van moet plassen. Kans op uitdroging is groot. Sommige zeevogels, zoals eidereenden, hebben daarom speciale klieren om het zout uit te scheiden.
Als een organisme goed tegen een bepaalde abiotische factor kan, dan is hij tolerant voor die factor. Lamsoor, zeekraal en eidereenden zijn dus tolerant voor zout.
Schelpen vangen (extra)
Schelpen kunnen zich moeilijk verdedigen en ze kunnen ook niet echt weglopen. Vooral vogels eten graag schelpen.
Sommige schelpdieren zetten zich vast op een ondergrond, zoals mosselen en oesters. Veel schelpdieren graven zich in de bodem in. Bijvoorbeeld strandgapers, nonnetjes en kokkels. Ze hebben een slurfje. Als ze ingegraven zijn, steekt het slurfje boven de bodem uit. Via het slurfje zuigen ze zeewater naar binnen en halen ze voedsel en zuurstof uit het water.
Kanoeten, scholeksters en wulpen zijn vogels die onder andere strandgapers eten. Kanoeten hebben een korte snavel en kunnen alleen jonge strandgapers pakken. Scholeksters hebben een langere snavel en kunnen er wel bij. Wulpen hebben de langste snavel en kunnen de grootste strandgapers pakken (zie bron 7)